top of page

1. Al ligt u verloren in zonden en schuld;

uw hart en uw zinnen met onrecht vervuld...

Tóch klinkt het u toe, zo nameloos teder:

Keer nochtans weder...!

 

2. Al zijn ook uw zond’ als scharlaken zo rood;

uw zondenregister oneindig en groot...

Tóch klinkt het u toe, zo nameloos teder:

Keer nochtans weder...!

 

3. Al bent u gezonken in modder en slijk;

uw gruwel en schuld aan Manasse gelijk...

Tóch klinkt het u toe, zo nameloos teder:

Keer nochtans weder...!

 

4. Al hebt u met Saulus Gods kind’en gejaagd,

verdrukt, en gedood, en vervolgd, en geplaagd...

Tóch klinkt het u toe, zo nameloos teder:

Keer nochtans weder...!

 

5. Al hebt u met Rachab uw leven verknoeid,

Gods wetten en normen veracht en verfoeid...

Tóch klinkt het u toe, zo nameloos teder:

Keer nochtans weder...!

 

6. Al bent u een moorder, genageld aan ’t kruis;

voor u is geen plaats meer in ’t Vaderlijk Huis...

Tóch klinkt het u toe, zo nameloos teder:

Keer nochtans weder...!

 

7. Al hebt u met Petrus uw Meester miskend,

ook driemaal verloochend, tot ’t bittere end...

Tóch klinkt het u toe, zo nameloos teder:

Keer nochtans weder...!

 

8. Al hebt u uw Herder verlaten, vergeten,

zodat u, dwalend, de weg niet zou weten...

Tóch klinkt het u toe, zo nameloos teder:

Keer nochtans weder...!

 

9. En leeft nu ’t verlangen naar Hem in uw hart,

en vindt u uzelf in de struiken verward?

Dan klinkt het u toe, zo nameloos teder:

Keer nochtans weder...!

 

10. Maar hebt u geen voeten om tot Hem te gaan,

geen oog en geen oor om Zijn stem te verstaan?

Zo smeek het Hem dan, en buig u terneder:

Breng mij toch weder...!

 

11. Want als Hij u roept, o, dan móet u wel gaan;

Zijn trekkende liefde kan niemand weerstaan.

Zo smeek het Hem dan, ootmoedig en teder:

Breng mij toch weder...!

 

12. Hij is het, Die doden doet horen Zijn stem,

Die harten bereidt en doet buigen voor Hem.

Nóg staat Hij en roept zo nameloos teder:

Keer nochtans weder...!

bottom of page