
Louise Henriëtte (1620-1667), gravin van Nassau,
en haar hofmeester
Otto von Schwerin (1616-1679)
Keurvorstin Louise Henriëtte (1620-1667), gravin van Nassau, keurvorstin van Brandenburg, oudste dochter van Frederik Hendrik van Oranje en Amalia van Solms, trouwde met Frederik Willem I, keurvorst van Brandenburg. Uit hun huwelijk werden zes kinderen geboren, van wie slechts één zoon ouder werd dan 21 jaar.
In 1653, te midden van onenigheid tussen gereformeerde en lutherse kerken in Duitsland, gaf Louise opdracht tot het samenstellen van een verzameling gezangen. Ze zouden worden uitgegeven door drukker Christoff Runge en geredigeerd door Johann Crüger. Het was ‘een poging van haar kant om de spanning tussen de lutherse en gereformeerde geloofsgemeenschappen te verminderen door een gezangboek samen te stellen dat door beide kon worden gebruikt’. [1] Catherine Winkworth (die ‘Jesus meine Zuversicht’ in het Engels vertaalde) verwoordde het zo: ‘Op godsdienstig gebied behoorde zij tot de gereformeerde kerk, maar zij onderhield vriendschappelijke betrekkingen met lutheranen en verlangde vurig naar vrede tussen de twee gemeenschappen.’ [2]
Haar verzameling gezangen werd uitgegeven als D.M. Luthers und anderer vornehmen geistreichen und gelehrten Männer Geistliche Lieder und Psalmen (1653). In het voorwoord, opgedragen aan Henriëtte, vermeldde Runge vier gezangen, waaronder ‘Jesus meine Zuversicht’, en noemde ze ‘mit dero eigenen Liedern” (‘uw eigen liederen’). Om deze reden is dit gezang vele jaren aan haar toegeschreven.
Niettemin hebben sommige vooraanstaande wetenschappers hun twijfels gehad over deze toeschrijving. Bijvoorbeeld, Henriëtte werd geboren in de Nederlanden en uit een bewaard gebleven schrijven van haar blijkt dat haar Duits slecht was, wat niet overeenkomt met de kwaliteit van dit gezang. Ook is de uitdrukking ‘mit dero eigenen Liedern’ in die tijd gebruikt om iemands favoriete gezangen aan te duiden, en niet iemands eigen composities. Daarom gelooft men dat Runge wilde zeggen dat dit gezang speciaal voor haar was geschreven of door haar was aangeleverd om te worden opgenomen, maar niet door haar was geschreven. De vier gezangen verschenen niet met haar naam als auteur in die verzameling, en ook niet in edities van Crügers Praxis Pietatis Melica.
Alles bij elkaar genomen wijst modern onderzoek duidelijker in de richting van Henriëttes hofmeester Otto von Schwerin (1616-1679), die gereformeerd, theologisch onderlegd, poëtisch begaafd en nauw met de keurvorstin verbonden was. Bovendien werd Von Schwerin in het voorwoord gecrediteerd als degene die de opdracht aan Runge had doorgegeven.
Voor een uitgebreidere bespreking van deze kwesties, zie met name Fischer (1878), Biltz (1893), Fornaçon (1977), Ameln (1979) en Herl (2019).
[1] Joseph Herl, ‘Jesus Christ, my sure defense,’ Lutheran Service Book Companion, vol. 1 (2019), p. 1056.
[2] Catherine Winkworth, Christian Singers of Germany (London: Macmillan, 1869), p. 219.
Vertaald van: https://www.hymnologyarchive.com/jesus-meine-zuversicht
Jesus, meine Zuversicht
1. Jesus, meine Zuversicht
und mein Heiland, ist im Leben.
Dieses weiß ich, sollt ich nicht
darum mich zufrieden geben,
was die lange Todesnacht
mir auch für Gedanken macht?
2. Jesus, er mein Heiland, lebt:
ich werd auch das Leben schauen,
sein, wo mein Erlöser schwebt;
warum sollte mir denn grauen?
Lässet auch ein Haupt sein Glied,
welches es nicht nach sich zieht?
3. Ich bin durch der Hoffnung Band
zu genau mit ihm verbunden,
meine starke Glaubenshand
wird in ihn gelegt befunden,
daß mich auch kein Todesbann
ewig von ihm trennen kann.
4. Ich bin Fleisch und muß daher
auch einmal zu Asche werden;
das gesteh ich, doch wird er
mich erwecken aus der Erden,
daß ich in der Herrlichkeit
um ihn sein mög allezeit.
5. Dann wird eben diese Haut
mich umgeben, wie ich gläube,
Gott wird werden angeschaut
dann von mir in diesem Leibe,
und in diesem Fleisch werd' ich
Jesum sehen ewiglich.
6. Dieser meiner Augen Licht
wird ihn, meinen Heiland, kennen,
ich, ich selbst, kein Fremder nicht,
werd in seiner Liebe brennen;
nur die Schwachheit um und an
wird von mir sein abgetan.
7. Was hier kranket, seufzt und fleht,
wird dort frisch und herrlich gehen;
irdisch werd ich ausgesät,
himmlisch werd ich auferstehen.
Hier geh ich natürlich ein,
nachmals werd ich geistlich sein.
[Alle Schwachheit, Angst und Pein
wir von mir genommen sein.]
8. Seid getrost und hocherfreut,
Jesus trägt euch, meine Glieder.
Gebt nicht statt der Traurigkeit:
sterbt ihr, Christus ruft euch wider,
wenn die letzte Trompt erklingt,
die auch durch die Gräber dringt.
9. Lacht der finstern Erdenkluft,
lacht des Todes und der Höllen;
denn ihr sollt euch durch die Luft
eurem Heiland zugesellen!
Dann wird Schwachheit und Verdruss
liegen unter eurem Fuß.
10. Nur daß ihr den Geist erhebt
von den Lüsten dieser Erden,
und euch dem schon jetzt ergebt,
dem ihr beigefügt wollt werden.
Schickt das Herze da hinein,
wo ihr ewig wünscht zu sein!
Jezus is mijn Toeverlaat!
1. Jezus is mijn Toeverlaat!
Hij, mijn Heiland, is in ’t leven!
Zou ik dan niet aan Gods raad
Mij blijmoedig overgeven,
Schoon der graven lange nacht
Huiv’rend soms word’ ingewacht?
2. Jezus, mijn Verlosser, leeft!
’k Zal, als Hij, onsterflijk wezen,
Zijn waar Hij, mijn Heiland, leeft:
Waarom zou ik dan nog vrezen?
’t Heerlijk Hoofd is opgewekt,
Dat Zijn leden tot Zich trekt.
3. ’k Voel mij door de nauwste band
In die hoop aan Hem verbonden;
Mijn gelove houdt zijn hand
Vast tot in mijn laatste stonden,
En geen macht van dood en graf
Rukt mij ooit van Jezus af.
4. Ik ben stof; dit sterflijk vlees
Zal tot stof eens wederkeren;
Maar gelijk Hij Zelf verrees,
Wekt ook mij de stem des Heeren,
En in ’t rijk der heerlijkheid
Blijft een woonsteê mij bereid.
5. Als mijn lichaam zinkt in d’ aard, –
’t Is mijn vast geloofsvertrouwen, –
Blijft mij een gebouw bewaard,
En ’t geloven wordt aanschouwen;
’k Zal aan ’t stof der aard’ ontvliên
En dan eeuwig Jezus zien.
6. ’t Oog bestraald door hemels licht,
Zal ’k mijn Heilands omgang smaken,
Aangezicht tot aangezicht,
En van reiner liefde blaken;
Dan, van ’t sterflijk vlees ontdaan,
Kleeft geen zwakheid mij meer aan.
7. Wat hier krank is, zucht of kwijnt,
Zal dáár fris en bloeiend wezen;
Wat als aards in ’t graf verdwijnt,
Is als hemels dáár verrezen;
Zink’ ’t verderf’lijk stofkleed neêr,
Onverderflijk rijs ik weêr.
8. O mijn ziele! wees verheugd!
’k Leg op Jezus’ trouw mij neder.
Klop en beef, mijn hart! van vreugd;
Sterf ik, – Christus wekt mij weder,
Als ik op ’t bazuingeschal
zalig eens ontwaken zal!
9. Vrij moogt gij aan dood en graf
Vrolijk uw triomf vertellen;
Dan schudt gij uw kluisters af,
Zult g’ uw Heiland tegensnellen,
En wat stof geeft tot geween
Onder uwe voet vertreên!
10. Slechts wat zondig is veracht!
Meer de geest van d’ aard’ verheven!
Die u in de hemel wacht,
Hem geheel uw hart gegeven!
Waar uw eeuw’ge woning ligt,
Derwaarts oog en hart gericht!
