Reginald Heber (1783-1826)
Reginald Heber werd geboren in een rijke, hoogontwikkelde familie. Hij was een pientere jongen, die op zevenjarige leeftijd een Latijnse klassieker in Engelse dichtvorm vertaalde. Op zeventienjarige leeftijd ging hij in Oxford studeren, waar hij twee prijzen voor zijn poëzie won. Na afronding van zijn studie werd hij rector van de kerk (Anglicaans) van zijn vader in het dorp Hodnet dicht bij Shrewsbury in het westen van Engeland. Daar bleef hij zestien jaren. In 1823 werd hij benoemd tot bisschop van Calcutta in India. Gedurende drie jaar arbeidde hij er onvermoeibaar, totdat het klimaat en het reizen hun tol van zijn gezondheid eisten en hij op tweeënveertigjarige leeftijd aan een beroerte stierf. De meeste van zijn 57 hymnen worden nog steeds gezongen.
Reginald Heber dichtte dit zendingslied in 1819. De Nederlandse vertaling is van de bekeerde Jood Mr. Isaac da Costa (1798-1860).
From Greenland’s icy mountains
1. From Greenland’s icy mountains,
From India’s coral strand,
Where Afric’s sunny fountains
Roll down their golden sand,
From many an ancient river,
From many a palmy plain,
They call us to deliver
Their land from error’s chain.
2. What though the spicy breezes
Blow soft o’er Ceylon’s isle;
Though every prospect pleases,
And only man is vile?
In vain with lavish kindness
The gifts of God are strown;
The heathen in his blindness
Bows down to wood and stone.
3. Shall we, whose souls are lighted
With wisdom from on high,
Shall we to men benighted
The lamp of life deny?
Salvation! O salvation!
The joyful sound proclaim,
Till earth’s remotest nation
Has learned Messiah’s Name.
4. Waft, waft, ye winds, His story,
And you, ye waters, roll,
Till, like a sea of glory,
It spreads from pole to pole;
Till o’er our ransomed nature
The Lamb for sinners slain,
Redeemer, King, Creator,
In bliss returns to reign.
Men roept van Groenlands bergen
1. Men roept van Groenlands bergen,
Men roept van ’t Indisch strand,
Van Afrika’s woestijnen
En geel geblakerd zand,
Van stromen, ver gelegen,
Van velden, wijd gespreid,
Om bijstand ter bevrijding
Uit doodse donkerheid.
2. Wat keur van specerijen,
Doorgeurende ’t azuur,
Wat rijkdom van tonelen
Der prachtigste natuur,
Zal Ceylons eiland [Sri Lanka] baten,
Bij ’s mensen gruwzaamheên,
Zolang hij, blinde heiden,
Zich buigt voor hout en steen?
3. En wij, wier zielen leven
Bij ’t Godslicht van omhoog,
Wij zouden ’t licht onthouden
Aan ’t naar ons starend oog?
Bevrijding, ja, bevrijding
In des Gezalfden Naam, –
Die breng’ aan alle volken
Ons aller stem tezaâm!
4.Voert, winden, op uw vlerken
Dat Evangelie meê,
Totdat het d’ aard bedekke
Gelijk een diepe zee.
Eens komt aan alle volken
Het Lam, voor ons geslacht,
Als Goël, Schepper, Koning,
Zich tonen in Zijn kracht.