
Johanna Coomans (1580/1585-1659)
Ze heeft haar hele leven in Middelburg gewoond en onderhield intensief contact met leden van de culturele elite van Zeeland. Zij en haar echtgenoot waren bijvoorbeeld goed bevriend met het gezin van de dichter en raadpensionaris Jacob Cats (1577-1660). Cats introduceerde haar bij het lezerspubliek. Werk van haar werd voor het eerst gepubliceerd in de verzamelbundel Zeeusche nachtegael (1623). Waarschijnlijk nam Cats het initiatief tot deze uitgave. Ze mocht de bundel openen met een leerdicht voor de eerbare jongemannen, ‘Wapenschild’ genoemd, een tegenhanger van het ‘Wapenschild’ dat Cats in zijn Maechdenplicht ofte ampt der jonckvrouwen (1618) aan de eerbare maagden had opgedragen. De bundel bevat nog verschillende andere gedichten van haar.
In 1626 stierf haar man en sindsdien stond zij alleen voor de opvoeding van haar zes kinderen, van wie de oudste hoogstens twaalf en de jongste slechts enkele jaren oud was. Ze overleefde haar echtgenoot drieëndertig jaar en is nooit hertrouwd. Het is opvallend dat ze sinds de dood van haar man in geschrifte niets meer van zich heeft laten horen. Haar medewerking aan de Zeeuwse Nachtegaal had haar bekendheid gebracht, maar ze lijkt er geen gebruik van te hebben gemaakt. Misschien vond ze het niet gepast om als dichtende weduwe naar buiten te treden.
Johanna Coomans kreeg van verschillende tijdgenoten lof toegezwaaid. Zo publiceerde de predikant en dichter Jacobus Revius drie lofdichten op haar ‘Wapenschild’ in de tweede druk van zijn Over-ysselsche sangen en dichten (1634). Volgens Revius klinkt er een ‘zoet geschal’ in haar gedichten door.
Bronnen:
Zeevsche nachtegael, ende des selfs dryderley gesang, 1623, tweede deel, pagina 51, te vinden op Google Books
https://www.dbnl.org/tekst/_zee001zeeu01_01/_zee001zeeu01_01_0111.php
https://resources.huygens.knaw.nl/vrouwenlexicon/lemmata/data/Coomans
Laatst was ik in een hof, maar vond er geen vermaken
Aanwijzing van ’t oude jaar en ’t nieuwe,
wat wij daaruit tot onze leer en troost aan te merken hebben.
Dichtmaat: 13.13.12.12.
Laatst was ik in een hof, maar vond er geen vermaken,
Het was er koud en dor, december kwam genaken![1]
Ik zag eens overal, maar niet en[2] was verblijd.
Toen dacht ik in mijzelf: wat is toch van den tijd!
Want zie! het oude jaar dwingt kruiden ende bomen
Door zijne wrede koud’ en met zeer harde tomen;
Niets kan er schieten uit, want door de sneeuw en vorst
Is beide boom en kruid bedekt als met een korst.
Men mag de zwarte aard’ omspitten noch berijven,
En ’tgene men nu zaait en zoude niet beklijven;
Zodat er jeugd[3] noch vrucht uit ’t aardrijk kan ontstaan,
Maar ’t schijnt het is al dood! en t’ enenmaal’ vergaan.
Toen dacht ik wederom: al tonet al gestorven,[4]
’t En is nochtans niet dood, ’t en is niet al bedorven;
Als ’t nieuwe jaar weerkomt, dat brengt weer nieuwe kracht
Aan bomen, blom en kruid, al wat hier schijnt versmacht:
Want door het nieuwe jaar gaat ’t aardrijk weer ontsluiten
En geeft ons wederom nieuw’ aangename spruiten;
De bomen van gelijk[5] gaan ’t oude van zich doen;[6]
Al wat nu schijnt verdord, dat wordt dan weder groen.
De blomtuin zal dan ook beschamen veel tapijten,
Waar zoveel kunstenaars hun leven in verslijten:
De aarde wederom wordt met de spa doorboord,
’t Gezaaide schiet weer uit en groeit dan voort en voort.
Hoe groot is het verschil ’t welk ’t oud’ of ’t nieuwe geven!
Want ’t oud’ jaar brengt de dood! maar ’t nieuwe jaar het leven.
Toen kwam ik weder thuis en heb ja overleid[7]
’t Geen ik eruit besloot;[8] daarvan is dit ’t bescheid;[9]
Hoe dat het op ons past, op ons, wij domme mensen,
Die weder[ge]boren zijn, of om Gods Geest ook wensen.
Wij zijn hier ook gezet, om in des werelds hof
Te geven liefdesvrucht, maar God vooral Zijn lof.
Doch zie het oude jaar, die oude mens der zonden,
Ons dikmaals overheerst of[10] hij ons had verslonden:
De wereld en het vlees de mense zo bevecht
Dat hij schier ’t hemels laat en blijft in d’ aard’ gehecht;
Onz’ harten zijn versteend, zij kunnen ook niet vatten
Het zaad van Godes Woord, noch iets van ’s hemels schatten,
Zodat voorwaar de mens geen goed kan brengen voort:
Hij is gelijk[11] vergaan en in de zond’ versmoord.
Maar zullen wij als dood dan blijven altegader?
O nee! ons is vergund van God onz’ goeden Vader
Een troost’lijk nieuwe jaar, in ’t paradijs voorzeid,[12]
’tWelk doodt die oude slang, en geeft ons zaligheid.
Hier hebben van getuigd Gods kind’ren, de profeten;
Men deed veel offerand’ om niet te zijn vergeten:
Abraham heeft gezien deez’ aangename tijd,
Alleen door het geloof: hij heeft zich zeer verblijd.
Aan David is beloofd, God heeft met eed gezworen
Dat zijnen zade blijft en ’t rijk niet ga verloren.
Daarna te rechter tijd is Jezus voortgebracht,
Geboren van een maagd, ontvangen door Gods kracht;
Een ware mens uit mens, en eeuwig God bevonden,
Als mens ons heel gelijck, (doch) uitgeweerd[13] de zonden:
Dit is ons Nieuwe Jaar, Dat in de wereld kwam,
Geofferd voor de zond’, als zijnde Godes Lam.
De engelen tezaâm, die hebben God geprezen,
Omdat door deez’ geboort’ de mens heil was bewezen.
Want Christus heeft Zichzelf in onze plaats gezet,
En heeft voor ons gele’en het vonnis van de wet:
Hij heeft voor ons voldaan ’tgeen dat wij waren schuldig;
Zijn Vader Hij bewees gehoorzaamheid geduldig:
Hoewel Zijn lijf en ziel met angst toch was belaân!
Want Gods gerechtigheid, die moeste zijn voldaan.
Nochtans vrijwillig, zie, heeft Hij Zich laten vangen
En geselen met roên! ja, aan ’t kruis laten hangen!
En heeft zo God verzoend, gebroken ’s vijands macht,
Wanneer Hij gaf den geest zo was het al volbracht.
Dus heeft Gods waarde Zoon onschuldig moeten lijden,
Opdat Hij van ’t verderf ons eeuwig zou bevrijden;
En heeft verwonnen al ’tgeen dat ons bracht in nood,
Der wets verdoemenis, de zonde, hel en dood.
Hij is door eigen kracht ten derden dag’ verrezen,
En heeft dit al gedempt, en Zich Gods Zoon bewezen:
Hij Die ter rechterhand Zijns Vaders heerlijk zit,
Vanwaar Zijn Geest ons troost, en stadig[14] voor ons bidt,
Totdat Hij wederom zal komen in de wolken
Om aan de jongste dag te richten alle volken.
Hoe groot is Godes liefd’! hoe goed is Zijnen aard,
Dat Hij Zijn lieven Zoon voor ons niet heeft gespaard!
Nog schenkt Hij ons ’t geloof, waardoor wij met vertrouwen
Deez’ Midd’laar nemen aan; en werden zo behouwen.[15]
God zij van u gelooft, gediend, geliefd, gevreesd:
Toon dat dit nieuwe jaar, vernieuwe uwen geest.
De nacht, die is voorbij, het oude is verdreven,
Opdat wij in den dag als nieuw weer zouden leven;
En nu, gij zijt vernieuwd door Christus, onzen Heer’,
Uw leven zij gelijk Zijn leven en Zijn leer:
Zo laat dan uw geloof weer nieuwe vruchten dragen,
’tWelk uwen naasten sticht en God ook mag behagen;
En wil toch nimmermeer de zorg u maken kwijt;[16]
Want tussen vlees en geest blijft schrikkelijken[17] strijd.
Bid vurig ende vast,18 wil zo uw brein omwoelen;
Gij zult het heilig zaad weer krachtig in u voelen:
Voed Christus in uw hart, dat Hij door u opwast,[19]
Vertonet Zijn gedaant’, want dat is onze last;[20]
Zo zal het oude jaar ons niet meer kunnen schaden,
Als wij door ’t nieuwe jaar vernieuwd zijn uit genaden;
Maar zullen meer en meer Gods zegenrijke vloed
Genieten hierbeneên; en boven ’t hemels goed.
[1] naderen, eraan komen
[2] het woord ‘en’ hoort in het Oudnederlands bij de ontkenning ‘niet’; vergelijk ‘ne ... pas’ in het Frans
[3] genot
[4] al ziet alles er gestorven uit
[5] eveneens
[6] wegdoen
[7] overlegd
[8] afleidde, concludeerde
[9] verslag
[10] alsof
[11] als het ware, om zo te zeggen
[12] voorzegd
[13] uitgezonderd
[14] gestadig, gedurig
[15] behouden
[16] kwijtraken
[17] een verschrikkelijke
[18] houd vastentijden
[19] opgroeit
[20] opdracht
