top of page
Anker 1


Karl Johann Philipp Spitta (1801-1859)

Karl Johann Philipp Spitta werd geboren in Hannover. Van vaderskant stamde hij vermoedelijk af van een Frans Hugenotengeslacht. Zijn vader stierf in 1805, toen hij een kleine jongen was. Op elfjarige leeftijd werd hij zwaar ziek gedurende vier jaar, zodat zijn moeder vreesde  dat hij nooit een professioneel beroep zou kunnen uitoefenen.  Toch kon hij in het voorjaar van 1819 naar de hoogste klas van het Gymnasium (Lyceum) in Hannover. Vanaf 1821 studeerde hij theologie aan de Universiteit van Göttingen, waar hij in 1824 afstudeerde. Begin mei werd hij privéleraar van de familie van rechter (Oberamtmann) Jochnius in Lüne nabij Lüneburg  In 1828 werd hij bevestigd tot lutheraans hulppredikant in Sudwalde nabij Hoya. In 1830 werd hij hulpkapelaan van het garnizoen en van de gevangenis in Hameln an der Weser. Begin 1837 zou hij daar vaste kapelaan zijn geworden als niet de militaire autoriteiten geweigerd hadden zijn aanstelling te approberen, gealarmeerd door geruchten die hem beschreven als een ‘piëtist’ en een ‘mysticus’. Ter compensatie werd hij in oktober 1837 benoemd tot predikant van Wechold nabij Hoya. Hij trad in het huwelijk net voordat hij daarheen verhuisde. In 1847 werd hij lutheraans superintendent te Wittingen, in 1853 te Peine en in 1859 te Burgdorf, allemaal in het koninkrijk Hannover. In datzelfde jaar 1859 stierf hij aan een hartaanval.

Hij was al op achtjarige leeftijd gaan dichten. Na zijn geestelijke verandering, die begon tegen het einde van zijn universitaire loopbaan (hij kreeg les van professors met uitgesproken rationalistische ideeën), stopte hij met het schrijven van seculiere stukken. In 1821 lijkt hij echt te zijn begonnen met het schrijven van geestelijke liederen. De vruchtbaarste dichtperiode was in Lüne, waar hij veel van zijn geliefdste liederen heeft gedicht in de rustige avonden op zijn eigen kamer, vaak nadat hij gevast had en achter de piano of harp zijn geest in de stemming had gebracht. Voor veel andere liederen kreeg hij inspiratie door de prachtige natuur in de vallei van de Weser en door de omgang met vrienden tijdens zijn verblijf te Hameln.

Ich steh in meines Herren Hand

1. Ich steh in meines Herren Hand

und will drin stehen bleiben;

nicht Erdennot, nicht Erdentand

soll mich daraus vertreiben.

Und wenn zerfällt die ganze Welt,

wer sich an Ihn und wen er hält,

wird wohlbehalten bleiben.

 

2. Er ist ein Fels, ein sichrer Hort,

und Wunder sollen schauen,

die sich auf sein wahrhaftig Wort

verlassen und Ihm trauen.

Er hat’s gesagt, und darauf wagt

mein Herz es froh und unverzagt

und läßt sich gar nicht grauen.

 

3. Und was Er mit mir machen will,

ist alles mir gelegen;

ich halte Ihm im Glauben still

und hoff auf seinen Segen.

Denn was Er tut, ist immer gut,

und wer von Ihm behütet ruht,

ist sicher allerwegen.

 

4. Ja, wenn’s am schlimmsten mit mir steht,

freu ich mich seiner Pflege;

ich weiß: Die Wege, die Er geht,

sind lauter Wunderwege.

Was böse scheint, ist gut gemeint;

Er ist doch nimmermehr mein Feind

und gibt nur Liebesschläge.

5. Und meines Glaubens Unterpfand

ist, was Er selbst verheißen:

daß nichts mich seiner Hand

soll je und je entreißen.

Was Er verspricht, das bricht Er nicht.

Er bleibet meine Zuversicht;

ich will Ihn ewig preisen.

1. Ik ben in de hand van mijn Heere

En wil daar ook steeds blijven;

Geen aardse noden, geen aardse beuzelingen

Zullen mij daaruit verdrijven.

En wanneer de hele wereld ineenstort,

Zal hij die zich aan Hem vasthoudt en die Hij vasthoudt,

Wel-behouden blijven.

 

2. Hij is een Rots, een veilige Toevlucht,

En wonderen zullen zij zien,

Die zich op Zijn waarachtig Woord

Verlaten en Hem vertrouwen.

Hij heeft het gezegd en daarop waagt

Mijn hart het vrolijk en onversaagd,

En laat zich geheel geen schrik aanjagen.

 

3. En wat Hij met mij doen wil,

Is alles het beste voor mij;

Ik houd Hem in het geloof steeds vast

En hoop op Zijn zegen.

Want wat Hij doet, is altijd goed,

En wie, door Hem behoed, rust heeft,

Is overal veilig.

 

4. Ja, wanneer het op het ergst met mij gesteld is,

Verblijd ik mij over Zijn verzorging;

Ik weet: de wegen die Hij gaat,

Zijn louter wonderwegen.

Was boos lijkt, is goed bedoeld;

Hij is toch nimmermeer mijn Vijand

En geeft slechts liefdeslagen.

 

5. En het onderpand van mijn geloof

Is wat Hij Zelf heeft toegezegd:

Dat niets mij uit Zijn hand

Ooit en te nimmer rukken zal.

Wat Hij heeft belooft, dat breekt Hij niet.

Hij blijft mijn Toeverlaat;

Ik zal Hem eeuwig prijzen.

Anchor 1

Welzalig ’t huis, o Heiland onzer zielen

1. Welzalig ’t huis, o Heiland onzer zielen,

waar Gij de Vreugd, waar Gij de Vriend van zijt;

waar allen saâm voor God als Vader knielen,

en aan Zijn dienst zich ieder heeft gewijd.

Waar aller oog blijft aan Uw wenken hangen;

waar aller hart voor U van liefde slaat;

waar aller mond U grootmaakt met gezangen;

waar aller voet op Uwe wegen gaat.

 

2. Welzalig, waar Uw liefd’, o Heer’, de band is,

die man en vrouw ten nauwste saâm verbindt!

Waar beider ziel op ’t innigste verwant is,

daar ied’re dag hen aan Uw voeten vindt.

Waar zij in U zich eeuwig één gevoelen

en, vast aan U in lief en leed verkleefd,

geen hoger heil begeren noch bedoelen,

dan wat in U zijn bron en oorsprong heeft.

 

3. Welzalig ’t huis, waar men de huw’lijkspanden

met biddend hart U, Heer’, in d’ armen draagt,

en van Uw mild’ en liefderijke handen

voor ’t kinderhoofd reeds vroeg Uw zegen vraagt.

Waar zij reeds vroeg zich om Uw schoot verzaam’len

en luist’ren wat Uw liefdestem verkondt;

waar zij, hoe jong, reeds U het loflied staam’len,

dat Gij bereid hebt uit der kind'ren mond.

 

4. Welzalig ’t huis, waar allen U vereren

en, wetend dat Uw oog hen gadeslaat,

hun arbeid doen als d’ arbeid hunnes Heeren,

Uw naam ter eer en met een blij gelaat.

Waar ieder werk met U wordt ondernomen

en ied’re taak, al wat hun hand verricht,

met heil’ge ernst getrouw wordt nagekomen;

de kleinste last, gelijk de zwaarste plicht!

 

5. Welzalig ’t huis, dat rijk met vreugd gezegend,

U niet vergeet, maar zich in U verblijdt.

Welzalig ’t huis, door ziekt’ en smart bejegend,

als Gij, o Heer’, daar Arts en Trooster zijt.

Dan zullen w’ eens aan d’ avond van ons leven

ontslapen in ’t vertrouwen op Uw kruis,

en ’t aardse huis, ons hier ter woon gegeven,

verwiss’len met Gods heerlijk Vaderhuis.

O selig Haus, wo man dich aufgenommen

1. O selig Haus, wo man dich aufgenommen,
du wahrer Seelenfreund, Herr Jesu Christ!
wo unter allen Gästen, die da kommen,
du der gefeiertste und liebste bist;
wo aller Herzen dir entgegenschlagen,
und aller Augen freudig auf dich sehn;
wo aller Lippen dein Gebot erfragen,
und alle deines Winks gewärtig stehn.

 

2. O selig Haus, wo Mann und Weib in Einer,
in deiner Liebe eines Geistes sind,
als beide eines Heils gewürdigt, keiner
im Glaubensgrunde anders ist gesinnt;
wo beide unzertrennbar an dir hangen
in Lieb und Leid, Gemach und Ungemach,
und nur bei dir zu bleiben stets verlangen
an jedem guten wi am bösen Tag!

 

3. O selig Haus, wo man die lieben Kleinen
mit Händen des Gebets ans Herz dir legt,
du Freund der Kinder, der sie als die Seinen
mit mehr als Mutterliebe hegt und pflegt;
wo sie zu deinen Füßen gern sich sammeln
und horchen deiner süßen Rede zu,
und lernen früh dein Lob mit Freuden stammeln,
sich deiner freun, du lieber Heiland, du!

 

4. O selig Haus, wo Knecht und Magd dich kennen,
und wissend, wessen Augen auf sie sehn,
bei allem Werk in einem Eifer brennen:
daß es nach deinem Willen mag geschehn;
als deine Diener, deine Hausgenossen,
in Demuth willig, und in Liebe frei
das Ihre schaffen, froh uns unverdrossen,
in kleinen Dingen zeigen große Treu.

 

5. O selig Haus, wo du die Freude theilest,
wo man bei keiner Freude dein vergißt!
O selig Haus, wo du die Wunden heilest
und aller Arzt und aller Tröster bist;
bis jeder einst sein Tagewerk vollendet,
und bis sie endlich alle ziehen aus
dahin, woher der Vater dich gesendet,
ins große freie, schöne Vaterhaus!

bottom of page