top of page
Anker 1


Dammes Pierre Marie Huet (1827-1895)

Onderstaand gedicht van ds. Dammes Pierre Marie Huet (1827-1895) staat in zijn bundel Afrikaanse gedichten en is ook te vinden in een boekje met een ontroerende, waargebeurde geschiedenis van een moordenaar die ter dood veroordeeld was en vóór zijn dood tot bekering kwam. Het heet: ‘Uit het dagboek van een ter dood veroordeelde. Over het leven en sterven van Ruurd Passchier van Dijk, wegens gepleegde moord veroordeeld tot de straf des doods en teregt gesteld binnen Leeuwarden den 16 October 1846.’




 


 

In dit leven is een pad

 

De laagste plaats

 

1. In dit leven is een pad,

Slechts door weinigen betreden;

Maar wie ooit dien weg betrad

Wordt geleid naar ’t hemelsch Eden;

’t Is een weg van droef geween,

Maar van zoete vreugde tevens;

Vaak door donkre nev’len heen;

’t Is de naauwe weg des levens.

Heiland, dat de laagste plaats

Op dien weg mij zij gegeven!

Nooit heeft iemand zoo veel kwaads

Tegen zoo veel licht bedreven.

 

2. Op den heuvel Golgotha

Staat een kruispaal opgeheven,

Als ik daarheen d’ oogen sla,

Is mij al mijn schuld vergeven.

Onder d’ ijz’ren nagelpunt,

Die Uw voeten houdt verbonden,

Zij een plaatsje mij gegund,

Waar ’k mag treuren om mijn zonden.

Geef me er d’ allerlaagste plaats,

Zoo Ge mij een plaats wilt geven;

Niemand toch heeft zoo veel kwaads

Tegen zoo veel licht bedreven.

 

3. In dit aardsche jammerdal

Leeft een volk van naakten, blinden.

In hun oogen niet met al,

Zijn ze in Gods oog welbeminden.

Vaak gehaat, veracht, verdrukt,

Vloeijen tranen uit hun oogen.

Door het lijden neêrgedrukt

Gaan zij onder ’t kruis gebogen.

Heer’, ai, laat de laagste plaats

Onder hen mij zijn gegeven!

Nooit heeft iemand zoo veel kwaads

Tegen zoo veel licht bedreven.

4. Maar hoe ook door smart bezwaard,

Hoe ook in zichzelf verloren,

’t Is een volk door God gespaard

En in Jezus uitverkoren;

Rein gewasschen in Zijn bloed,

Met Zijn bruiloftskleed omhangen,

Hebben zij in ’t eeuwig goed

Van Zijn liefde, deel ontvangen.

O, mogt maar de laagste plaats

Onder hen mij zijn gegeven!

Niemand heeft toch zoo veel kwaads

Tegen zoo veel licht bedreven.

 

5. In het vergelegen land

Staat een schitterende woning.

Ze is gebouwd door Godes hand,

’t Is ’t paleis van mijnen Koning;

Wie dat huis wordt ingeleid,

Door den stoet van Gods getrouwen,

Mag des Heeren lieflijkheid,

Mag den Zoon van God aanschouwen.

Heer’, o, laat de laagste plaats,

In dat huis mij zijn gegeven!

Nooit heeft iemand zoo veel kwaads,

Zoo veel gruwelijks bedreven.

 

6. Niemand, neen, heeft zooveel kwaads,

Zoo veel gruwelijks bedreven.

Maar ’t besluit Uws grooten raads

Riep mij uit den dood in ’t leven.

Welk een wonder van genâ,

Als ook ik, verlost, geheiligd,

Eens die feestzaal binnen ga,

Eeuwig voor het kwaad beveiligd.

Geef me er d’ aller laagste plaats,

Groote God van dood en leven!

Nooit werd iemand zoo veel kwaads,

Zoo veel gruwelijks vergeven.

Anchor 1

Eens waart Gij niets, ik was toen al

1. Eens waart Gij niets, ik was toen al;

ik leefde in de zonde;

maar sinds Uw Geest mij wondde

en mij de zielerust ontstal,

vond ik mijzelf bedrogen;

mijn ik had mij belogen.

 

2. Gij werdt toen iets, maar ik bleef veel;

’k zou zelf mijn heil doen dagen;

voor niets zou ik versagen;

ik droeg vol moed het zwaar gareel

der wet; maar ach, mijn strijden

kon niet mijn ziel bevrijden.

 

3. Toen werdt Gij veel, toch bleef ik iets;

ik zou dan door mijn smeken

U wel het harte breken;

maar, o mijn ziel, het baatte niets;

de hemel ging niet open

bij al mijn worst’lend hopen.

 

4. Toen werd ik niets en Gij werdt Al;

o grondeloos erbarmen,

daar zonk ik in Uw armen!

Geen hel, die U mij roven zal.

God, Die oneindig groot is,

hoort hem die gans ontbloot is!

Ontmoeting tussen ds. P. Huet en de blinde predikant Jacob Juch

Jacob Juch (1819-1883) deed op 15-jarige leeftijd belijdenis in de Ned. Herv. Kerk, maar ging later over tot de Geref. gemeente onder ’t Kruis, die hem tot ouderling koos. Als zodanig werd hem opgedragen te catechiseren, zieken te bezoeken en ’s zondags de gemeente voor te gaan. Dit maakte in hem de begeerte wakker naar het leraarsambt. Onder leiding van een predikant bekwaamde hij zich daartoe, en deed na enige jaren studie examen volgens Art. 8 van de Dordtse Kerkorde als ‘man van singuliere gaven’.

Op 9 okt. 1851 werd hij door de kerkenraad van de  Geref. gemeente onder ’t Kruis te Oosterend op Texel tot herder en leraar beroepen. 

In 1855 overleed zijn vrouw Trijntje Stellaard, die hem acht kinderen naliet. Ook zijn tweede huwelijk, aangegaan met mej. Cloetingh, duurde kort.

In 1858 nam hij afscheid van zijn gemeente en vertrok naar Amsterdam. Daar drong hij aan op vereniging met de Chr. Geref. gemeente, die tot stand kwam.

Hij verloor zijn gezichtsvermogen door een onjuiste medische behandeling. Vanaf die tijd ging hij blind door het leven. Toch bleef hij belangstellend voor wat zich om hem heen afspeelde. Zo kreeg hij spontaan begeerte om koning Willem III te ontmoeten. Hij kreeg audiëntie. Een lakei diende hem bij de koning aan: ‘Majesteit, hier is dominee Juch, zijne eerwaarde is blind.’ Juch sprak ernstig met de koning over het heil van zijn onsterfelijke ziel. Hij zei op dat moment te wensen één ogenblik te kunnen zien. Waarom? Om als hij in de hemel zou komen, te kunnen zien of de koning daar óók was. Dat maakte zo’n indruk op Willem III, dat hij Juch op zijn kosten een bekwame oogarts liet consulteren.

In 1861 gaf hij bij de watersnood, die ons land teisterde, een predikatie uit over Klaagl. 3: 40-42, getiteld Weerklank op den wensch van Z.M. den Koning

Door zijn blindheid kon hij te Amsterdam het herderlijk werk niet meer naar eis verrichten, zodat hij aan de roeping van de gemeente te Landsmeer gehoor gaf. Voor zijn vertrek trad hij in het huwelijk met Alida van Galen, met wie hij nog ruim 24 jaren in de echt verenigd bleef.

In 1869 verwisselde hij Landsmeer met Sliedrecht, waar hij een grote schare volk trok onder zijn prediking, zodat een nieuw kerkgebouw noodzakelijk was en weldra verrees. Hij gaf daar de predikatie uit Het schijnend licht in de duisternis (Joh. 1:5).

Van 1875-1878 was hij werkzaam te Middelharnis. Ds. P. Huet stond toen te Dirksland. Deze hoorde van de blinde leraar, zocht hem eens op en nodigde hem uit op een avond in zijn kerk aldaar te preken. De grijze dienaar gaf gehoor aan de uitnodiging en preekte over Hebreeën 7:25. Aan het einde daarvan stond ds. Huet op en riep: ‘Mijne vrienden! voortaan wens ik op geen andere wijze de weg der zaligheid voor te stellen dan hedenavond is geschied door deze blinde predikant.’

Van 1878 tot zijn dood diende hij de eerste Chr. Geref. gemeente te Harderwijk. Onder het gebed van de Herv. predikant ds. Hattink, die aan zijn sterfbed stond, blies hij de laatste adem uit. Ds. S. van Velzen en V.d. Vegt spraken aan zijn graf. De gemeente zorgde voor een grafzerk op het kerkhof te Harderwijk.

bottom of page