top of page
Anker 1


 

 

Johannes Groenewegen (1709-1764)

 


Johannes Groenewegen was predikant te Aarlanderveen en Werkendam.
In Werkendam heeft hij een tijd van herleving mogen meemaken,
waarin God door Zijn Geest bijzonder krachtig werkzaam was. 
Zijn broer Jacob Groenewegen, molenbouwer, heeft liederen van Johannes en hemzelf uitgegeven
in de bundel De lofzangen Israëls, waar onder de Heere woont, zynde eenige geestelyke liederen (deel 1, 1752; deel 2, 1755).
Deze liederen werden gezongen wanneer de godzaligen op zondagavond samenkwamen in gezelschappen.
Jacob Groenewegen vertelt hier uitvoerig over in zijn voorwoord.

Daar hing Hij aan ’t vervloekte hout

Christus aan het kruis gedood

Melodie: Psalm 68

 

1. Daar hing Hij aan ’t vervloekte hout,

Aan Wien ik mij heb toevertrouwd,

Aan ’t kruise vastgenageld.

Daar hing Gods eengeboren Zoon

In smaad, en stierf wel duizend doôn,

Terwijl het pijlen hagelt.

De vijand op Zijn ziele schoot

En God Hem weinig hulpe bood;

Hoe zuur viel dat betalen

Van mijn grote zondenschuld,

Waar Godes boek mee was gevuld;

O liefde zonder palen!

 

2. Mijn lieve Jezus hing bebloed

Aan ’t kruis, als Hij mijn zonden boet;

Hij voelde vloek en toren,

Hij voelde overgrote smart.

Van droevigheden brak Zijn hart;

Hij dacht bijna te smoren;

Hem overstroomd’ een ganse zee

Van lijden, smart en angstig wee;

Riep: ‘Waarom Mij verlaten?

Mijn God! Mijn God! verlaat Gij Mij!

Mijn Vader! help en sta Mij bij,

Mijn smart is zonder maten.’

 

3. Zo is mijn zondenschuld voldaan,

De schuld betaald maakt effen baan;

Verzoening is gevonden.

Daar hing dat Godd’lijk Offerlam,

Dat mijne zonden overnam

En daarom werd gebonden.

O God! dat Godd’lijk Mensenbloed

Heeft immers al mijn schuld geboet;

Zo heb ik dan nu vrede.

Mijn Vader! zijt Gij niet voldaan?

Mag ik niet vrolijk tot U gaan?

Ik breng mijn Borge mede.

 

7. Uw Geest toch rijk’lijk nederzend,

En maak U veel aan ons bekend,

Door hemellicht van boven;

Zend toch de stromen van Uw Geest

Tot heiliging wel allermeest;

Dan zullen wij U loven.

Doe ons wat van d’ hemel zien

En wil ons Uwe hulpe biên

Om naar de kroon te streven;

En leer ons leven in de strijd,

En kroon Uw werk in eeuwigheid,

En doe ons heilig leven.

Geest des Heeren, Die mijn leven

‘Ontwaak, Noordenwind, en kom, Gij  Zuidenwind, doorwaai mijn hof, dat zijn specerijen uitvloeien. O, dat mijn Liefste tot Zijn hof kwame, en ate zijn edele vruchten!’

(Hooglied 4:16)

Melodie: Geeft een aalmoes voor den blinde

1. Geest des Heeren, Die mijn leven
En mijn zielenadem zijt,
Die aan Sion heil kunt geven,
Voor de hemel mij bereidt.
Kom toch in mijn harte wonen
En Uw heerlijkheid vertonen.
Ach, doorwaai mijn zielehof,
Tot Uw heerlijk-, tot Uw heerlijk-,
Tot Uw heerlijkheid en lof.

 

2. Ach, hoe zou ik kunnen leven,
Als Gij niet mijn dorre ziel
Licht en invloed kwam te geven
En mijn leven onderhiel?
Zuidenwind, wil dan ontwaken,
Wil mijn hart en lippen raken,
Door een kool van hemelvuur.
Neem mij toch in, neem mij toch in,
Neem mij toch in Uw bestuur.

 

3. Kom toch in mijn harte werken,
Maak mij levend naar Uw Woord.
Wil mij met genade sterken,
Dat ik wand’le moedig voort.
Leer mij doen Uw welbehagen
En mijn kruis gemoedigd dragen,
Zet mij op een effen baan.
Doe mij moedig, doe mij moedig,
Doe mij moedig henen gaan.

(enkele coupletten van de tien)

 

 

 

 

4. Ik sta voor God als zonder schuld;

Mijn ziel met vrede is vervuld;

Dit doet mij vrolijk leven.

Ik stond in ’s Heeren levensboek;

Ik ben nu vrij van alle vloek.

Hoe werd mijn ziel gedreven

Tot blijdschap en verwondering,

Toen ik dat vonnis eerst ontving;

Gods Geest is hier Getuige

En Die getuigt met mijne geest.

Dus is mijn ziel nu onbevreesd,

Maar wil ootmoedig buigen

 

5. En werpen mijne erekroon

Voor ’t Lam, gezeten op Zijn troon,

Voor Zijn weldadigheden.

Dat bloed des kruises mij behoudt.

Ik ben met Jezus ondertrouwd,

En leef in zoete vrede;

Mijn nieuwe schulden die ik maak,

Waardoor ik weer in onrust raak,

Die werp ik op mijn Borge;

Zo leef ik vrij en heilig blij,

En mijne ziel vol liefde zij,

En gans bevrijd van zorgen.

 

6. Bij ’t kruis van Jezus blijf ik staan,

En durf er niet een tree vandaan;

Ik wil bij Jezus blijven.

Ik heb Hem alle uur van doen,

Voor mijne ziele tot een zoen [verzoening];

Wat zou mij van Hem drijven?

O, Jezus’ kruis is al mijn rust,

Ja, Jezus’ kruis mijn hartelust,

Mijn troost, mijn heil, mijn leven.

Zijn kruisdood mij de hemel geef,

Door Zijne dood ik eeuwig leef,

Bevrijd van eeuwig beven.

 

Anchor 1
Anchor 4
Anchor 2

Mijn zondig, dwaas en ijdel hart

‘Want het is des Vaders welbehagen geweest, dat in Hem al de volheid wonen zou.’
(Kolossenzen 1:19)

Melodie: Het zwakke lichaam ligt terneer

 

1. Mijn zondig, dwaas en ijdel hart,
Hoe kunt gij, dikwijls tot uw smart, 
U zo van Jezus laten scheiden 
En leven in een schrale weide? 

2. Al wat gij buiten Jezus ziet,
Vervult toch uw begeerte niet; 
’t Zijn bakken die geen water houwen, 
En ijd’le gronden van vertrouwen. 

3. Het Lam, vóór ’s werelds grond geslacht
En zoveel eeuwen lang verwacht, 
Bezit een zee van zaligheden, 
Van heil en eeuw’ge zielevrede. 

4. Het heeft de Vader toch behaagd 
Voor al ’t gebrek waar g’ over klaagt, 
Een volheid van genaad’ en leven 
Aan Hem als Middelaar te geven. 

5. Maar ach, mijn ziel is blind en doof, 
Ik heb geen krachten van geloof; 
Mijn ziel zit vaak in treurig duister 
En ziet zo weinig van de luister 

6. Die in de volle Jezus is, 
Waardoor ik ’t rechte leven mis. 
Och, mocht ik meer in Christus leven 
En ziel en lichaam overgeven! 
 

13. Ei, schenk mij evangelisch werk
En maak mij in ’t gelove sterk,
Om zo met mijn ellend’ te komen,
Zoals ik U heb aangenomen.

7. O Zonne voor mijn zwak gezicht,
Bestraal mijn ziele met Uw licht, 
Opdat ik recht mijn zielsellenden 
Mag zien en mij zo tot U wenden. 

 

8. Mijn zonden die ik daag’lijks doe,
Die maken ’t mij gedurig moe; 
Och, mocht ik door Uw bloedvergieten 
De ware vrede Gods genieten! 

 

9. Mijn Heil, mijn Al, mijn Levensvorst, 
Naar Wie mijn ziele innig dorst, 
Doe mij gelovig aan U kleven 
En schenk mij Uw verworven leven! 

 

10. Ik heb geen krachten om te staan,
Veel minder om tot U te gaan; 
Ik kan naar ’s Heeren welbehagen 
Het minste leed of kruis niet dragen. 

 

11. Ik ben ellendig in de grond;
Maar Gij, o Borg van ’t vreêverbond, 
Bezit een volheid van genade; 
Wat is een ziel dan welberaden 

 

12. Die, zo ellendig als zij is,
Zich tot U wendt en zegt: ‘Gewis, 
d’ Ontfermer Jezus zal mij wezen 
Tot zaligheid, en mij genezen.’ 

 

Nu kan mijn ziel niet langer leven

Een heilbegerige, die buiten Jezus niet langer blijven kan, maar zich aan Hem overgeeft

Melodie: O kerstnacht, schoner dan de dagen

 

1. Nu kan mijn ziel niet langer leven

Met schuld en zonden onvergeven;

En buiten een volzalig God,

En van een eeuwig God gescheiden,

Op wegen die ter helle leiden.

Wie rust in zulk rampzalig lot?

 

2. Mijn schuld is tienmaal duizend ponden,

Als bergen mijne snode zonden;

Die last, die valt ondraag’lijk zwaar;

Ik moet een Borge voor mijn schulden,

Die ’s hemels recht voor mij vervulde,

O God, wat is dat leven naar!

 

3. Zo buiten Jezus om te zwerven,

Mijn ziel moet eeuwig ten verderve,

Tenzij dat Jezus Zich ontfermt;

Van God vervreemd is niet te dragen,

Mijn ziel bezwijkt van al het klagen;

Zij zucht de ganse dag en kermt...

 

4. ...En roept: o God van zaligheden,

Och, is er dan voor mij geen vrede?

Sluit God Zijn oren voor mij toe?

Zult Gij mijn bange zieleklachten,

Altoos versmaden en verachten?

O God, zijt Gij mijn bidden moe?

 

5. ’t Is waar, de Heere is rechtvaardig,

Ik, zondaar, ben niet anders waardig.

Maar, Heere, kan het niet bestaan

Dat zo een zondaar kreeg verzoening

In Jezus’ enige voldoening?

Och, is er dan geen vredevaan... [vaandel]

 

6. ...In ’t Evangelie opgestoken?

Hebt Gij Uw gramschap niet gewroken

Aan Uwe eengeboren Zoon?

In Koning Jezus is een leven,

Om ’t aan doodschuldigen te geven,

Dit wordt mij vrij’lijk aangeboôn.

 

7. Ja, lieve Jezus, ’s Vaders toorne

Hebt Gij gedragen, ene hoorne

Van zaligheid nu opgerecht; [opgericht]

Dat bloed, ’t welk vloeid’ uit Uw wonden,

Verzoende al de snode zonden,

Voldeed aan Gods geduchte recht.

 

15. Nu voel ik kracht van Uw voldoening,

Ik heb nu met mijn God verzoening,

Mijn ziel wordt nauw vereend met God.

Nu voel ik blijdschap, licht en vrede,

Dit is nu voor een eeuwigheden;

Zo treft mij ’t allerzaligst lot.

 

 

 

 

8. Och, laat ik in die reine plassen,

Van Uwen bloede zijn gewassen,

Eens ondervinden vrede Gods.

Ik wil Uw eigendom dan wezen,

In eeuwigheid wordt Gij geprezen;

Wees Gij mijn Grond en Zielerots.

 

9. ’k Neem hemel, aarde, tot getuigen:

Ik wil mijn hart voor Jezus buigen,

Mijn ziel omhelst de vredevond. [plan, uitvinding]

Kom, eeuwig en volmachtig Koning,

Neem in mijn ziel Uw troon en woning;

’k Zeg ‘Amen’ op ’t genâverbond.

 

10. Ik heb zo lang door ongelove,

Mijn arme ziele gaan beroven

Van ’t eeuwig heil; nu ben ik moe

Van buiten Jezus om te zwerve,

En langer zulk een God te derven; [missen]

Mijn ziel moet nu naar Jezus toe.

 

11. O eindeloze Zaligheden,

O Zee van heil en eeuw’ge vrede,

O volle Jezus, Levensbron;

O rijke Borg voor schuldenaren,

Om aard’ en hemel saam’ te paren,

O liefelijke Hemelzon.

 

12. Nu is het in mijn hart gekomen,

Om eeuwig eens met al de vromen

Des Konings onderdaan te zijn.

Nu is het in mijn hart te treden

In Gods verbond in eeuwigheden,

En wandelen op ’s levens baan.

 

13. Och, Jezus staat met open armen,

Om nu Zich over mij t’ ontfarmen! [ontfermen]

Ik zie Hem willig en bereid;

Ik hoor een aanbod van genade,

Ik kom wel laat, maar niet te spade,

Wel nu dan voor een eeuwigheid,

 

14. Zie daar, Gods hoog geduchte Zone,

Ik werp mijn ziele voor Uw trone,

In ootmoed en gelovig neer.

Daar is mijn ziel en al mijn zonden;

Gij hebt verzoeninge gevonden,

Mijn God, mijn Koning en mijn Heer’.

 

Anchor 3

Zalig Wezen aller wezens

Nieuwjaarslied op de halve eeuw, 1750

Melodie: Wie sleet heugelijker dagen

 

1. Zalig Wezen aller wezens,

O onsterfelijke God!

Eeuwig waard te zijn geprezen,

Uwer kind’ren eeuwig Lot;

Eeuwig Wezen! Uwe dagen,

Onbeperkt door uur of tijd,

Naar Uw Godd’lijk welbehagen

En Uw goedertierenheid.

 

2. O lankmoedig God! vol trouwe

Hebt Gij ons tot hier gespaard,

En behoed voor zware rouwe,

En ons leven nog bewaard.

God van goedertierenheden,

Rijk in veel barmhartigheid,

Wij genieten nog de vrede

En zoveel weldadigheid.

 

3. ’t Oude jaar is nu verdwenen,

En vergaan die schone tijd;

En zo gaan de jaren henen,

’t Eindigt in een eeuwigheid.

Velen zijn gegaan verloren,

Eeuwiglijk vervreemd van God,

Beter was het, nooit geboren,

Dan zo een rampzalig lot.

 

4. En wij mogen nog beleven,

Zo een schone vindenstijd;

Laat ons prijs en ere geven

God, zo vol van goedigheid.

Prijst de Heere met gezangen,

Geeft Hem eer en roem en lof.

Zou God nu geen dank ontvangen?

Wij genieten dankensstof.

 

5. Veel en groot zijn Gods weldaden,

Wonderlijk Zijn goedigheid;

Overvloedig Zijn genaden

En Zijn zoete vriend’lijkheid.

’t Lieve licht van ’s hemels zonne

Schijnt nog in ons Nederland.

Jezus, de Genadebronne,

Stroomt nog over, en Zijn hand

 

6. Werkt nog om verloren schapen

Tot Zijn kooi te brengen in.

Die nog zorg’loos liggen slapen,

Te verstrikken in Zijn min: [liefde]

Wij zien nog genadewond’ren:

Mensen die des satans buit

Waren, krachtig af te zond’ren

Tot Messias’ lieve bruid.

7. Jezus heeft nog Zijne woning

In het midden van Zijn kerk.

Ja, de scepter van die Koning

Is nog hier en daar aan ’t werk;

Satans slaven t’ overwinnen

En te rukken uit zijn hand,

En te brengen krachtig binnen:

O gezegend Nederland!

8. Zalig volk die in het oude

Jaar die keuze hebt gedaan;

Wis het eeuwig nooit berouwe,

Eeuwig zal ’t u wel vergaan;

Laat de tijd nu vluchtig lopen,

Sneller als de vlugge reên,

Die op eeuwig leven hopen,

Treden zo gerust daarheen.

 

9. Laat de tijd met arendsvleug’len,

Vliegen naar de eeuwigheid,

’t Volk weet aan hun lust geen teug'len,

Die een zaal’ge heerlijkheid

In gelove nu verwachten,

O, zij zijn het zwerven moe;

Zij verlangen dag en nachten;

’t Moet toch naar de hemel toe.

 

10. O! hoe moe zijn zij dat varen

Op die wankelbare zee;

Och, hoe lange zijn die jaren,

Kwam het schip maar op de ree;

Dat de zon zijn loop versnelle,

Dat de maan wat meerder spoed

Make, om dat bitter kwellen

’t Eindigen in ’t eeuwig zoet.

 

 

 

 

11. Dat de sterren aan de hemel,

Maar wat rasser mochten gaan;

O, hoe zoet is dat gewemel

Als de mensen troonwaarts gaan.

Maar de tranen en de klachten

Van een arm verloren volk,

Die nog op genade wachten,

Ingezonken in een kolk,

 

14. Vol van nare zielsellende

Roepen om een vindenstijd,

Totdat God Zijn ogen wende

In Zijn goedertierenheid.

O, dat dan de hemellichten

Hunne loop wat trager spoên;

Daar is nog wat te verrichten,

Daar is tijd nog toe van doen.

 

13. O God, rek des werelds dagen,

Geef een volk genadetijd,

Dat zij door hun bitter klagen

Winnen tegen God de strijd;

Laat zij dagen ende nachten

Nog betreuren hunne staat,

En nog op genade wachten;

’t Is toch nu nog niet te laat.

14. d’ Halve eeuw is nu verlopen,

Weggevlogen vijftig jaar.

Ach! ging elk de tijd uitkopen;

Na[Achteraf]berouw, wat valt dat naar!

Giet Uw Geest als volle stromen

Uit op Neêrlands volk en kerk.

Ach! dat Jezus wilde komen

Met Zijn arm en Geestes werk.

 

15. Machtig Koning! nu verheven

Aan des Vaders rechterhand,

Toon nu eens Uw milde zegen;

Steek met hemels vuur aan brand

Harten die als ijs verkoud en

vreemd van Uwe liefde zijn.

Dit is ’t wat Uw volk vertrouwde,

Maar het wachten baart hun pijn.

 

16. Eeuwig Koning! Die door jaren

Noch door tijd gemeten zijt,

Wil U aan ons openbaren,

Dan werd al Uw volk verblijd.

Laten velen zijn geboren

In Uw Sion, tot Uw eer;

Zoek ze op die zijn verloren;

Och! ontferm U, lieve Heer’!

 

17. Laat een jaar van zegeningen

Voor ons nu eens zijn bereid;

Overstroom Uw lievelingen

Met Uw goedertierenheid.

Laat eens leven uit de doden,

Onder Uwe kind’ren zijn;

Sier met heil Uw hemelboden,

Dan zal ’t volk recht blijde zijn.

 

18. Overstroom met heil de landen

Waar Uw kerke is geplant;

Ruk Uw volk uit ’s vijands handen,

Wees de God van Nederland.

Laat de wijngaard lustig bloeien,

Groenen als het tere kruid;

Laat Uw volk in deugden groeien;

Dat ons heil op heil uitspruit’.

 

19. Doe ons Sions heil aanschouwen

In het nieuw begonnen jaar.

Weer van ons de smart en rouwe,

En ons in genade spaar.

Laten velen weêrgeboren

In dit jaar zijn toegebracht;

Red een volk, geheel verloren,

Dat op Uw genade wacht.

 

20. Die nu zaaien met veel zuchten

En met tranen en gebeên,

En naar Jezus henen vluchten

Met hun klagen en geween –

Wil hen eens, van druk ontbonden,

Maken van de zonden vrij,

Om eens losgemaakt van zonden

Te leven, nu en eeuwig blij.

bottom of page