top of page
Anker 1

Juliane Katharina Johanna von Hausmann (1826-1901)

Juliane Katharina Johanna von Hausmann wordt in maart 1826 geboren in Mittau, Letland, als dochter van een leraar aan het gymnasium.

Julie groeit met vijf zussen op. Ze gaat als lerares en gouvernante aan het werk in verschillende Duits-Baltische gezinnen. Vanwege haar zwakke gezondheid kan ze dit niet blijven doen en brengt ze haar leven hoofdzakelijk in de omgeving van haar familie door (ze verzorgt ook haar blind geworden vader). Vier jaar verblijft ze in Biarritz, Zuid-Frankrijk, waar haar jongste zus organiste in de Engelse kerk is. Vanaf 1870 woont ze in St. Petersburg (Rusland) bij haar oudste zus, die daar directrice van een school is. Julie zorgt voor het huishouden en heeft ook haar bezigheden als muzieklerares. In 1901 gaat ze naar het kuuroord in Võsu, Estland, waar ze in augustus van dat jaar overlijdt.

 

Op hoge leeftijd zegt Julie over zichzelf: ‘Wanneer ik terugblik op mijn levensweg, kan ik niet anders dan de wijsheid en barmhartige leiding des Heeren loven en prijzen! Omdat Hij mij aards bezit en een bevallig uiterlijk ontzegt en mij een zwakke gezondheid als bruidsschat gegeven heeft, moet ik de vreugden van de wereld ontberen; en die hebben ook geen aantrekkingskracht voor mij, want ik word in rijke mate schadeloosgesteld doordat ik mijn innerlijke leven mag onderhouden en mijn dichtersgave mag gebruiken.’

In stille ogenblikken schreef ze op wat haar innerlijk bezighield, of in slapeloze nachten vol pijn tot een lied geworden was. Ze hield ‘haar schat’ angstvallig geheim en deelde haar gedichten slechts met weinigen. Maar haar vriendin Olga von Karp was ervan overtuigd dat deze voor een wijdere kring mensen betekenis konden hebben.

 

Julie stuurde Gustav Knak (1806-1878, o.a. predikant van de Boheems-lutherse gemeente in Berlijn) enkele van haar liederen, en liet zich vervolgens overreden hem een hele verzameling te doen toekomen. Ze schreef hem: ‘Als ook maar één hart door deze zwakke, onvolkomen liederen verblijd wordt, zou dat een genade zijn die ik nooit waard ben en waarvoor ik altijd weer zingen en loven wil, mijn leven lang.’ Ten slotte merkt ze op: ‘Ik behoef u vast niet te vragen mijn naam te verzwijgen.’ Hij gaf haar liederen anoniem uit onder de titel Maiblumen, Lieder einer Stillen im Lande (vier bundels, 1861-1879). De opbrengst was bestemd voor de in- en uitwendige zending, o.a. voor het vondeling- en weeshuis Bethesda in Hongkong. Geheel tegen haar zin werd haar naam toch bekend, maar haar wens ging in vervulling: het was niet één hart dat door haar liederen verblijd is geworden, maar één lied dat opbouwend is geweest voor talloze harten.

Het volgende zou de aanleiding zijn geweest voor dit lied (dergelijke verhalen lijken echter over verschillende personen in omloop te zijn en niet op waarheid te berusten):

In haar jonge jaren komt Julie met haar aanstaande man in contact. Hij is predikant, maar ziet het als zijn roeping om mensen die nog niet van Jezus Christus gehoord hebben, het Evangelie te verkondigen. Daarom wil hij naar het zendingsveld in Afrika (in een andere versie van het verhaal betreft het Groenland). Alles is daarvoor al geregeld als hij Julie leert kennen. Ze verloven zich eerst nog en dan vertrekt hij.

Enige tijd later gaat Julie hem achterna. In die tijd is het ongebruikelijk om als vrouw alleen zo’n lange reis te ondernemen. Ze gaat het ongewisse tegemoet, maar ze heeft een doel: haar verloofde.

Wanneer het schip de bestemde haven inloopt, staat hij haar niet op te wachten. Dan gaat Julie maar alleen naar de zendingspost. Geen gemakkelijke onderneming. Daar aangekomen, vraagt ze naar hem, maar de mensen schudden bedroefd hun hoofd. Uiteindelijk gaat iemand met haar mee en brengt haar... naar de begraafplaats van de zendingspost. Daar ligt haar verloofde begraven. Hij was kort voor haar aankomst aan een besmettelijke ziekte gestorven.

Nog diezelfde avond zou Julie haar bekende lied gedicht hebben.

So nimm denn meine Hände

1. So nimm denn meine Hände

Und führe mich,

Bis an mein selig Ende

Und ewiglich!

Ich mag allein nicht gehen,

Nicht einen Schritt;

Wo du wirst geh’n und stehen,

Da nimm mich mit. 

2. In Dein Erbarmen Hülle

Mein schwaches Herz

Und mach es gänzlich stille

In Freud und Schmerz.

Laß ruh’n zu Deinen Füßen

Dein armes Kind;

Es will die Augen schließen

Und glauben blind. 

 

3. Wenn ich auch gleich nichts fühle

Von deiner Macht,

Du bringst mich doch zum Ziele,

Auch durch die Nacht.

So nimm denn meine Hände

Und führe mich,

Bis an mein selig Ende

Und ewiglich!

Neem, Heer’, mijn beide handen

Neem, Heer’, mijn beide handen

En leid Uw kind,

Tot ik aan d’ eeuw’ge stranden

De ruste vind.

Te zwaar valt m’ elke schrede,

Als ’k U verlaat.

O, neem mij met U mede,

Daar waar Gij gaat.

 

2. O, doe genade ervaren

Aan ’t bevend hart,

En breng het tot bedaren

Bij vreugd en smart.

Laat m’ aan Uw voeten rusten

Mij, hulp’loos kind,

Vertrouwen en berusten,

Voor d’ uitkomst blind.

 

3. En blijft m’ ook soms verborgen

Uw grote macht,

Gij voert mij tot den morgen,

Ook door den nacht.

Neem dan mijn beide handen

En leid Uw kind,

Tot ik aan d’ eeuw’ge stranden

De ruste vind!

bottom of page