top of page

When this passing world is done

‘I am debtor’

1. When this passing world is done,

When has sunk yon radiant sun,

When I stand with Christ on high,

Looking o’er life’s history,

Then, Lord, shall I fully know—

Not till then—how much I owe.

 

2. When I hear the wicked call

On the rocks and hills to fall,

When I see them start and shrink

On the fiery deluge brink,

Then, Lord, shall I fully know—

Not till then—how much I owe.

 

3. When I stand before the throne,

Dressed in beauty not my own,

When I see Thee as Thou art,

Love Thee with unsinning heart,

Then Lord, shall I fully know—

Not till then—how much I owe.

 

4. When the praise of Heav’n I hear,

Loud as thunders to the ear,

Loud as many waters’ noise,

Sweet as harp’s melodious voice,

Then, Lord, shall I fully know—

Not till then—how much I owe.

 

5. Even on earth, as through a glass

Darkly, let Thy glory pass;

Make forgiveness feel so sweet,

Make Thy Spirit’s help so meet;

Even on earth, Lord, make me know

Something of how much I owe.

 

6. Chosen not for good in me,

Wakened up from wrath to flee,

Hidden in the Saviour’s side,

By the Spirit sanctified,

Teach me, Lord, on earth to show,

By my love, how much I owe.

 

7. Oft I walk beneath the cloud,

Dark, as midnight’s gloomy shroud;

But, when fear is at its height,

Jesus comes, and all is light;

Blessed Jesus! bid me show

Doubting saints how much I owe.

 

8. When in flowery paths I tread,

Oft by sin I’m captive led;

Oft I fall—but still arise—

The Spirit comes—the tempter flies;

Blessed Spirit! bid me show

Weary sinners all I owe.

 

9. Oft the nights of sorrow reign—

Weeping, sickness, sighing, pain;

But a night Thine anger burns—

Morning comes and joy returns;

God of comforts! bid me show

To Thy poor, how much I owe.

‘Ik ben schuldenaar’

 

1. Wanneer deze vergankelijke wereld voorbij is,

Wanneer gindse stralende zon weggezonken is,

Wanneer ik met Christus daarboven sta,

En mijn levensgeschiedenis overzie,

Dan, Heere, zal ik ten volle weten –

En niet eerder – hoeveel ik verschuldigd ben.

 

2. Wanneer ik de goddelozen hoor roepen

Tot de rotsen en heuvels om op hen te vallen,

Wanneer ik hen zie schrikken en ineenkrimpen

Aan de rand van de zondvloed van vuur,

Dan, Heere, zal ik ten volle weten –

En niet eerder – hoeveel ik verschuldigd ben.

 

3. Wanneer ik voor de troon sta,

Gekleed in een schoonheid niet van mijzelf,

Wanneer ik U zie zoals Gij zijt,

U liefheb met een hart dat niet meer zondigt,

Dan, Heere, zal ik ten volle weten –

En niet eerder – hoeveel ik verschuldigd ben.

 

4. Wanneer ik de lofprijzing van de hemel hoor,

Luid als donderslagen voor het oor,

Luid als de stem van vele wateren,

Zoet als de melodieuze klank van de harp,

Dan, Heere, zal ik ten volle weten –

En niet eerder – hoeveel ik verschuldigd ben.

 

5. Zelfs op aarde, als door een spiegel,

Duister, laat toch Uw heerlijkheid voorbijgaan; [Ex. 33:22]

Maak dat de vergeving zo zoet voelt,

Maak dat de hulp van Uw Geest zo gepast is;

Zelfs op aarde, Heere, maak dat ik weet

Iets van hoeveel ik verschuldigd ben.

 

6. Verkoren, niet om iets goeds in mij,

Wakker geschud om de toorn te ontvlieden,

Verborgen in de zijde van de Zaligmaker,

Door de Geest geheiligd,

Leer mij, Heere, op aarde te laten zien,

Door mijn liefde, hoeveel ik verschuldigd ben.

 

7. Vaak wandel ik onder een wolk,

Donker, als de sombere sluier van middernacht;

Maar wanneer mijn vrees op het hoogst is,

Komt Jezus, en alles is licht;

Gezegende Jezus! gebied mij te laten zien

Aan twijfelende heiligen, hoeveel ik verschuldigd ben.

 

8. Wanneer ik bloemrijke paden betreed,

Word ik vaak door de zonde gevangen geleid;

Vaak val ik – maar sta steeds weer op –

De Geest komt – de verzoeker vlucht;

Gezegende Geest! gebied mij te laten zien

Aan vermoeide zondaars, alles wat ik verschuldigd ben.

 

9. Vaak heersen de nachten van smart –

Geween, ziekte, zuchten, pijn;

Slechts één nacht brandt Uw toorn –

De morgen komt en de vreugde keert weer;

God van vertroostingen! gebied mij te laten zien

Aan Uw arme volk, hoeveel ik verschuldigd ben.

Vertaling Jan Jakob Lodewijk ten Kate (1819-1889):

Ik ben een schuldenaar

 

1. Als des werelds glans verdwijnt,

Als geen zon of maan meer schijnt,

Als we, aan ’t eind der pelgrimsbaan,

Vóór het huis des Vaders staan, –

Dan eerst weet ik en erken,

Heer’, wat ik U schuldig ben!

 

2. Als de boze jammerklaagt,

Rotsen om een schuilhoek vraagt,

Als hij knarsetandt van spijt,

Aan een wis verderf gewijd, –

Dan eerst weet ik en erken,

Heer’, wat ik U schuldig ben!

 

3. Als ik, hemels rein en schoon,

Opga tot de glorietroon,

Als ik, zonder zond’ en rouw,

In Uw volheid U aanschouw, -

Dan eerst weet ik en erken,

Heer’, wat ik U schuldig ben!

 

4. Als ik d’ eng’lenlofzang hoor

In een duizendstemmig koor

Ruisend als een waterval

Met een dond’rend harpgeschal, –

Dan eerst weet ik en erken,

Heer’, wat ik U schuldig ben!

 

5. Dierb’re Heiland! of mijn ziel

Hier reeds iets te beurte viel,

Voorproef van de zaligheid,

Die mij namaals is bereid!

Of ik hier reeds voelen mocht

Tot wat prijs ik ben gekocht!

 

6. Niet om enig goed in mij,

Maar uit Godd’lijk medelij’,

Hadt Gij rust en werelds heil ,

Hadt G’ Uw leven voor mij veil!

’k Werd verlost van vloek en dood:

O, wat is mijn schuld toch groot!

 

7. In mijn ziel valt menig keer

Nog een donk’re schaduw neer,

Maar als de angst mij ’t meeste pijnt,

Komt Gij, en – de morgen schijnt!

Och, dat elk het zie en hoor’,

Jezus, dat ik U behoor!

 

8. Dirkwerf, als de zonde loert,

Wordt mijn aarz’lend hart ontroerd;

Maar Gij stort mij krachten in:

’k Waak en bid, en overwin.

Zo ik wandel in Uw schreên,

’k Dank het aan Uw Geest alleen!

 

9. Onder tranen en verdriet

Kwijnt mijn vast gelove niet;

Onder ziekte en doodsgevaar,

Straalt de hoop, zo Godd’lijk klaar:

De eeuw’ge schuld der dankbaarheid

Wordt met woeker opgeleid.

Vertaling ds. C.J. Meeuse:

Ik ben U dank verschuldigd

 

1. Als de wereld hier vergaat

en haar zon ten onder gaat;

als wij in de heerlijkheid

zien Gods werken in de tijd,

dan eerst dank ik en erken

wat ik U verschuldigd ben.

 

2. Als ik hoor der bozen beê:

‘Bergen, dek ons voor het wee’;

als ik zie hun angst en schrik

in hun laatste ogenblik,

dan eerst dank ik en erken

wat ik U verschuldigd ben.

 

3. Als ik voor Uw heil’ge troon

sta in ’t bruidskleed van Uw Zoon;

als ik U volmaakt mag zien,

mateloos mijn liefde biên,

dan eerst dank ik en erken

wat ik U verschuldigd ben.

 

4. Als ik ’s hemels lofzang hoor,

als een donderstem in ’t oor,

luid als waat’ren in hun gang,

zoet als zuiver harpgezang,

dan eerst dank ik en erken

wat ik U verschuldigd ben.

 

5. Toon op aard’ in duisternis

hoe Uw glans weerspiegeld is;

dat ik Uw vergeving smaak’

en Uw Geest mij krachtig maak’;

geef dat ik ook nu erken

dat ik dank verschuldigd ben.

 

6. Uitverkoren zonder goed,

opgewekt, dat ’k vluchten moet,

schuilend achter Christus’ werk,

door Gods Geest een lid der Kerk;

geef dat ik in liefd’ erkenn’

wat ik U verschuldigd ben.

 

7. Dikwijls ga ’k in duisternis,

als mijn weg beneveld is;

maar wanneer ik vrezend zwicht,

komt mijn Heiland met Zijn licht;

dat Uw volk in strijd bekenn’

wat ik U verschuldigd ben.

 

8. Als mijn weg op rozen gaat,

val ik dikwijls in het kwaad,

maar ik word weer opgericht

door Gods Geest – de boze zwicht;

troost vermoeiden, toon ook hen

wat ik U verschuldigd ben.

 

9. Dikwijls als er zorgen zijn,

tranen, ziekten, zuchten, pijn,

sla ik ’s nachts Uw gramschap gâ,

’s morgens smaak ik Uw genâ;

dat Uw arme volk erkenn’

wat ik U verschuldigd ben.

Anchor 1

M’Cheyne dichtte onderstaand lied toen hij 21 jaar was, op 18 november 1834.

De Nederlandse berijmde vertaling is van ds. C.J. Meeuse.

I once was a stranger

to grace and to God

JEHOVAH TSIDKENU, “THE LORD OUR RIGHTEOUSNESS”

(The watchword of the Reformers)

1. I once was a stranger to grace and to God,
I knew not my danger, and felt not my load;
Though friends spoke in rapture of Christ on the tree,
Jehovah Tsidkenu was nothing to me.

2. I oft read with pleasure, to sooth or engage,
Isaiah’s wild measure and John’s simple page;
But e’en when they pictured the blood sprinkled tree
Jehovah Tsidkenu seemed nothing to me.

3. Like tears from the daughters of Zion that roll,
I wept when the waters went over His soul;
Yet thought not that my sins had nailed to the tree
Jehovah Tsidkenu—’twas nothing to me.

4. When free grace awoke me, by light from on high,
Then legal fears shook me, I trembled to die;
No refuge, no safety in self could I see—
Jehovah Tsidkenu my Saviour must be.

5. My terrors all vanished before the sweet Name;
My guilty fears banished, with boldness I came
To drink at the fountain, life giving and free—
Jehovah Tsidkenu is all things to me.

6. Jehovah Tsidkenu! my treasure and boast,
Jehovah Tsidkenu! I ne’er can be lost;
In Thee I shall conquer by flood and by field,
My cable, my anchor, my breast-plate and shield!

7. Even treading the valley, the shadow of death,
This “watchword” shall rally my faltering breath;
For while from life’s fever my God sets me free,
Jehovah Tsidkenu, my death song shall be.

Eens was ik een vreemd’ling

van God en genâ

JEHOVAH TSIDKENU, ‘DE HEERE ONZE GERECHTIGHEID’

(Het wachtwoord der hervormers)

 

1. Eens was ik een vreemd’ling van God en genâ,

’k gevoelde geen schuld en zei niet: ik verga!

Al spraken mijn vrienden van Christus in smart,

Jehova Tsidkenu was niets voor mijn hart.

2. Ik las met vermaak, voor mijn rust of mijn plicht,

Jesaja tot lering, Johannes voor licht;

maar ook als zij spraken van ’t bloed aan het hout,

Jehova Tsidkenu liet mijn hart nog koud.

3. Zoals Sions dochters, tot wenen gereed,

zo weende ook ik bij het zien van Zijn leed;

maar zag niet dat ik, in mijn zonden zo slecht,

Jehova Tsidkenu aan ’t kruis had gehecht.

4. Toen vrije genade mij riep tot het licht,

toen zag, door Gods wet, ik de dood in ’t gezicht;

geen toevlucht, geen rust in mijzelf kon er zijn;

Jehova Tsidkenu moest mijn Heiland zijn.

5. Mijn angsten verdwenen voor Zijn zoete Naam;

mijn schuld en mijn schrik, die verdreef Hij bekwaam;

ik dronk uit de Bron, levengevend en vrij;

Jehova Tsidkenu is alles voor mij.

6. Jehova Tsidkenu! Mijn heerlijkste roem;

Jehova Tsidkenu! Niets dat mij verdoem’;

in U triomfeer ik ter zee en in ’t veld,

mijn Kabel, mijn Anker, mijn Harnas en Held!

7. Betreed ik het dal van de schaduw des doods,

dan baant mij dit wachtwoord de weg – o, hoe groots!

Dan zal, als mijn God mij bevrijdt van mijn pijn,

‘Jehova Tsidkenu’ mijn stervenslied zijn.

bottom of page