top of page
Anker 1

Mr. Hieronymus van Alphen (1746-1803)  

Mr. Pieter Leonard van de Kasteele (1748-1810)

Deze twee dichters hebben samen de bundel Proeve van stichtelijke mengel-poëzij verzorgd.

Een eerste ontwerp verscheen in 1771, het ‘eerste stukje’ in 1772, het ‘tweede stukje ’ in 1773 en het ‘derde stukje’ in 1782.

Sommige dichtwerken zijn met een S of met een M ondertekend (of met beide letters).

Die met een S zijn van Van Alphen en die met een M zijn van Van de Kasteele.

Onder ‘Wijk, werelds gewemel’ staat een S, onder ‘Roem, wereld, uw schatten’ een M.

Hieronymus van Alphen (1746-1803) is bekend als dichter en kunsttheoreticus.

Hij dichtte zesenzestig gedichten voor kinderen (die werden vertaald in het Frans, Duits, Engels, Fries en Maleis)

en vooral veel geestelijke poëzie voor volwassenen.

Hij was piëtistisch ingesteld en wordt wel beschouwd als de geestelijke vader van het Réveil.

In 1775 overleed zijn vrouw bij de geboorte van hun derde kind. Bij zijn tweede vrouw kreeg hij nog twee kinderen.

Hij beheerste zeven talen. In  1793 werd hij benoemd tot Thesaurier-generaal (te vergelijken met Minister van financiën).

Wijk, werelds gewemel

De vrolijke reiziger

 

1. Wijk, werelds gewemel,

Ik moet naar de hemel;

Verhinder me niet.

Weg zonden! Zwijgt, lusten!

Ik wil hier niet rusten

In ’s vijands gebied.

 

2. ’k Zal bossen en stromen

En rotsen niet schromen;

Maar ’t veilige pad

Kloekmoedig betreden,

Dat Jezus beneden

In ’t reizen betrad.

 

3. Met Hem wil ik zwerven

En ’t werelds goed derven;

Wat geef ik om schijn?

’k Zoek schatten van waarde,

En wil hier op aarde

Een vreemdeling zijn.

 

4. Ik lach om haar gaven;

Haar dienaars zijn slaven,

Wier zeden en spraak

Mij nimmer bekoren.

Ik wil ze niet horen;

Weg ijdel vermaak!

 

5. Veel schatten zijn boeien,

Vertragen het spoeien

Naar ’t hemels paleis.

’k Heb alles, mij nodig,

En al ’t overbodig’

Belemmert op reis. 

 

 

6. En moet ik al dolen,

Door rotsen en holen

Geleidt mij mijn Hoofd.

Hoe lang ik moog’ dwalen,

Het eind zal niet falen;

Dat is mij beloofd!

 

7. ’k Zie soms aan de kimmen

Mijn vaderland glimmen;

Maar is ’t al eens nacht,

’k Blijf echter aan ’t lopen;

Geloven en hopen

Geeft ijver en kracht.

 

8. Verkeer ik in ’t eenzaam

Met Jezus gemeenzaam,

Dan wens ik niets meer;

En reis ik met and’ren,

Wij troosten malkand’ren

En loven de Heer’.

 

9. Hoe dichter ik nader

Aan ’t huis van mijn Vader,

Hoe sterker ik hijg

Naar d’ eeuwige woning,

Het feest van mijn kroning

En ’t eind’ van de krijg.

 

10. En wat zou mij hind’ren?

’k Zie d’ uurtjes reeds mind’ren.

Laat werelds gedruis

Mijn moed niet verslappen;

Nog weinige stappen

En dan ben ik thuis!

Anker 2

Roem, wereld, uw schatten!

De rijke bedelaar

1. Roem, wereld, uw schatten!

Gij kunt niet bevatten,

Hoe rijk ik wel ben.

’k Heb alles verloren,

Maar Jezus verkoren,

Wiens rijkdom ik ken.

 

2. Nu ben ik de Zijne;

Zijn goed is het mijne;

Dat maakt mij zo rijk:

En zo zal ik blijven,

Als gij met uw schijven [geld]

Verzinkt in het slijk.

 

3. ’k Had, armer dan allen,

In schulden vervallen,

Geen penninkje meer.

Die arremoê griefde

Mijn Schuldheer. O liefde!

Wat geev’ ik U weêr?

 

4. Geen recht te verzaken,

Mij schatrijk te maken,

Is de eer van mijn God.

Door niets te betalen

Een kwijtbrief te halen,

Is ’t heil van mijn lot.

 

5. Mijn rijkdom was boven,

Toen God door beloven

Mijn schuldenaar was;

Eer Jezus op aarde

Een schat mij vergaârde,

Die d’ armoê genas. 

Beminlijke Jezus! Meêdogend Ontfermer!

De betrekking op Christus een pleitgrond om heiligende genade

 

1. Beminlijke Jezus! Meêdogend’ Ontfermer!

Standvastige Leidsman! Getrouwe Beschermer!

Met droefheid aanschouw ik de lauwheid, die ’t hart,

Van ’t hemelse ontledigt, in ’t aardse verwart.

 

2. ’t Is immers geen liefde zo weinig te denken

Aan U, Die Uzelven gedurig wilt schenken

Tot vrede, tot blijdschap aan ’t ledig gemoed?

Ik heb U vergeten, verkwistend’ Uw goed.

 

3. Maar koos ik Uw bloed om mijn schuld te bedekken,

Mijn kwijnende ziel ter genezing te strekken,

Uw God tot mijn Vader, en U tot mijn Hoofd –

Die keus was van U, Die ’t volbrengen belooft.

 

4. Toen hebt Gij U immers, toen hebt G’ U verbonden

Mijn ziel te bevrijden van ’t woelen der zonden;

Maar ’k vind nog zo weinig, mijn Heer’ en mijn God,

Dat zalige leven, dat heugelijk lot!

 

5. Het denken onheilig, onheilig het spreken,

Kon nimmer een enige zondaar ontsteken

Om U en Uw dienst te verkiezen. O neen!

’k Heb nooit zo voorspoedig Uw heilspoor betreên. 

 

 

6. Toen Jezus ten hemel,

Van ’t aardse gewemel,

Verwinnende steeg;

En voor Zijne broed’ren

De hemelse goed’ren

In eigendom kreeg;

 

7. Toen heb ik ontvangen –

Zou ’k meerder verlangen? –

’t Geen God had beloofd.

’k Zal ’t alles eens erven;

Maar, wijl ik moet zwerven,

Bewaart het mijn Hoofd.

 

8. Dies moet ik nu leven

Van ’t geen Hij wil geven;

En dat is genoeg.

Van alles versteken, [verstoken]

Blijft niets mij ontbreken:

’k Heb meer dan ik vroeg.

 

9. ’k Mag juichende roemen,

De rijkste mij noemen;

Wijk, werelds goed! wijk!

Mijn schat is geborgen!

Ik heb niet te zorgen!

’k Ben bedelend rijk!

 

10. Bewaart Ge, mijn Koning!

Mijn schat in Uw woning...;

’k Moet in de woestijn

Bij rovers verkeren...

Ai! wil me dan leren

Uw bedelaar zijn!

 

 

6. En voel ik mijn boezem door liefd’ al eens branden,

Nog lig ik gekluisterd met duizenden banden.

Waar is mijn verwachting? — mijn Jezus! mijn grond

Is ’t woord dat Gij geeft in Uw vredeverbond.

 

7. Ik mag dan, ik moet dan, ik wil dan verwachten

Uw Geest tot geloven; tot strijden Zijn krachten.

Dit eist Uwe goedheid, dit vordert Uw eer;

Men kent aan de dienaars de macht van de Heer’.

 

8. Ik ben toch Uw dienaar, en Gij zijt mijn Koning;

Mijn ziel en mijn lichaam zijn immers Uw woning?

Gebied dan, mijn Vorst, dat de zonde verhuiz’!

Klink z’ allen die oproer verwekken, aan ’t kruis.

 

9. En heb ik Uw vlees tot een pand in de hemel,

Verhef me dan boven het aardse gewemel!

’k Moet steeds aan U kleven, tot eindelijk mij

Uw bijzijn van zonden en smarten bevrij’!

 

10. Doch laat mij door vluchten Uw Naam niet onteren!

Ai, leer mij kloekmoedig de vijanden weren!

Gij hebt mij verlost, en Gij staat voor de troon;

Bid voor mij – Uw Vader hoort altijd Zijn Zoon.

Anker 3
Anchor 1

Mr. Hieronymus van Alphen (1746-1803)
 
Onderstaand lied komt uit Van Alphens bundel Honderd geestelijke liederen, tweede (door hemzelf gewijzigde) druk.

 

 

Zou niet des HEEREN Naam en lof

Psalm 147: ‘De lof is betamelijk.’

 

Melodie: Ps. 24, 95 en 11

1. Zou niet des HEEREN Naam en lof
Steeds bij ons zijn de zingensstof?
Zou niet ons hart Hem dank bewijzen?
O ja, Zijn vriend’lijk aangezicht
Is waardig alle lofgedicht!
Dies moet wat adem heeft, Hem prijzen!

2. Wie is er van zo groot een macht?

Wie aan den HEER’ gelijk geacht?

JEHOVAH is de God der goden;

Zijn schepter over all’ zich strekt;

Zijn liefde wordt daarbij ontdekt;

Zijn volk is het verderf ontvloden.

3. Hij is der Zijnen zaal’ge Heer’;

Hij schenkt hun daarom meer en meer:

Hij doet ze leeg'ren in Zijn weiden!

Wel die die deze Herder hoort,

En volgt de stemme van Zijn Woord,

En zich door Zijne Geest laat leiden!

4. O HEERE, leer ons vaster gaan,
Leer ons in rechte eenvoud staan:
Wil ons tot Uwe dienst bewerken;
Uw wille zij van ons betracht!
Uw wille word’ aan ons volbracht!
Uw macht zij om ons te versterken!
 

bottom of page